.

.
‘Abduction of Europa’ (Rembrandt Harmensz. van Rijn, Amsterdam - 1632 - fragment)

woensdag 27 april 2016

De zaak Murray tegen Nederland: grenzen aan levenslange gevangenisstraf


door: Wiene van Hattum, Universiteit van Groningen

De Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft op 26 april jl. uiteengezet welke verplichtingen de Staat heeft als een levenslange straf wordt opgelegd aan iemand die aan een geestelijke stoornis lijdt en die stoornis in de weg staat aan zijn kans ooit te worden vrijgelaten. Levenslang gestraften, die behandeling nodig hebben voor hun kans op vrijlating, moeten die behandeling aangeboden krijgen. In Murray tegen Nederland heeft de Staat in dit opzicht te weinig ondernomen om betrokkene een reëel perspectief op vrijlating te bieden. Er is dus sprake van schending van artikel 3 EVRM.

Als uitgangspunt voor zijn beslissing ('relevant principle') neemt het Hof de verplichting voor Staten om gedetineerden de kans te geven zich te rehabiliteren, zoals in zijn eerdere rechtspraak uiteengezet. Hoewel geen mensenrecht moet dit principe als grondslag worden gezien voor de uitleg van  het EVRM. Om aan deze resocialisatieverplichting inhoud te geven wordt aan de lidstaten voorgehouden dat zij bijvoorbeeld een individueel detentieprogramma in het leven kunnen roepen om dat vervolgens periodiek te toetsen  (par. 103). Het Hof benadrukt dat de lidstaten op grond hiervan verplicht zijn om gedetineerden de mogelijkheid te bieden zich te rehabiliteren (par. 104).

De andere pijler van de beslissing is de verplichting om zorg te dragen voor gedetineerden met psychische problemen. Gebrek aan zorg kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Deze verplichting kan met zich brengen dat de gevangene moet worden overgebracht naar een speciale afdeling om adequate behandeling te krijgen (par. 105). Onderzoek en diagnose volstaan niet; het is essentieel dat de juiste behandeling en passende medische zorg worden geboden (par. 106).

Het hof neemt de groep mensen om wie het hier gaat ruim: het kan gaan om veroordeelden met psychische problemen, gedragsproblemen of sociale problemen, of die lijden aan een persoonlijkheidsstoornis (par. 107). Als aan hen een levenslange straf wordt opgelegd in plaats van – bijvoorbeeld in Nederland  –  TBS, bestaan de volgende positieve verplichtingen voor de Staat.

Allereerst moet door de overheid worden onderzocht wat voor behandeling een betrokkene met een psychische stoornis nodig heeft om de kans op recidive te verminderen. Tevens moet worden ingeschat wat de kans op succes van een behandeling kan zijn. De Staat is namelijk niet gehouden te proberen het schier onmogelijke tot stand te brengen.  Een behandeling waarvan redelijkerwijze niet kan worden verwacht dat die van ‘significante’ betekenis is om de veroordeelde te helpen zich te rehabiliteren, vloeit niet voort uit artikel 3 EVRM. Omdat niet alle veroordeelden ziekte-inzicht zullen hebben, moet dit onderzoek naar de geestelijke situatie en de mogelijkheden van behandeling ambtshalve worden verricht en mag eventuele behandeling dus niet afhankelijk worden gesteld van de activiteit die de veroordeelde op dit punt ontplooit (par. 108).

Hieruit volgt dat een werkelijke mogelijkheid tot rehabilitatie aan de Staat de eis stelt dat voor degenen die een behandeling nodig hebben deze behandeling of therapie mogelijk moet worden gemaakt. Het maakt niet uit of dit een medische, psychologische dan wel psychiatrische behandeling is; de behandeling moet aansluiten bij de situatie van de betrokkene en gericht zijn op de ondersteuning van zijn rehabilitatie. Dit betekent dat deze veroordeelden ook toestemming moeten krijgen  om deel te nemen aan werkzaamheden of andere activiteiten die hun rehabilitatie zouden kunnen bevorderen (par. 109).

Het is aan de lidstaten om te bepalen welke faciliteiten, maatregelen of behandelingen nodig zijn in een gegeven situatie. Zij hebben daarin grote discretionaire bevoegdheid. De bedoelde positieve verplichtingen mogen de Staat niet onredelijk belasten (par. 110).

Het gaat er dus om dat het detentieregiem de veroordeelde de kans biedt zich te rehabiliteren, met ‘voorwaarden voor detentie en voorzieningen, maatregelen en behandelingen’ die daarvoor nodig zijn. Dan (pas) heeft de staat aan zijn verplichtingen voldaan. Aan die verplichting heeft de Staat echter ook voldaan als de veroordeelde er niet in slaagt voldoende vooruitgang te boeken. Immers moet de Staat er ook voor zorgen dat bescherming wordt geboden tegen gevaar van ernstige recidive.  Zolang deze veroordeelden gevaarlijk blijven mogen zij dus worden vastgehouden (par. 111). De Pinto Albuquerque (concurring opinion onder 3.) wijst erop dat de genoemde ‘voorwaarden voor detentie, voorzieningen, maatregelen en behandelingen noodzakelijk voor rehabilitatie’ moeten worden gelezen in samenhang met het in par. 103 aan de lidstaten voorgehouden voorbeeld voor de invulling van een individueel detentieprogramma: de resocialisatieverplichting houdt dus niet alleen een inspanningsverplichting in maar ook een resultaatverplichting.

Samengevat betekent een en ander dat levenslanggestraften daadwerkelijke de gelegenheid krijgen om zich te rehabiliteren met als doel hoop op vrijlating te hebben. Krijgen zij die gelegenheid niet dan is de levenslange straf de facto onverkortbaar en dus in strijd met artikel  EVRM (par. 112).

Toegespitst op de zaak Murray stelt het Hof vast dat het nalaten een psychiatrische of psychologische behandeling aan Murray aan te bieden hem heeft beroofd van zijn vooruitzicht op invrijheidstelling. Murray werd immers bij oplegging van de straf beschouwd als een ‘debiele, infantiele, en narcistische jongeman met een ernstig psychopatiform gestoorde karakterstructuur’ (zie HR 25 november 2011, NJ 1980/175, onder 6), die behandeling nodig had maar voor wie op de Nederlandse Antillen geen TBS-voorziening bestond. Het ontbreken van een dergelijke voorziening ontslaat de Staat echter niet van zijn verplichting om de geëigende medische zorg te bieden om een betrokkene toe te staan, indien mogelijk, zich te rehabiliteren (117).  Het Hof maakt hier korte metten met het verweer van de Staat dat een beoordeling van de zaak niet pas start vanaf het moment dat het Hof zijn uitspraak deed in de zaak Vinter t. Verenigd Koninkrijk (9 juli 2013). Nederland wordt de maat genomen vanaf de oplegging van de straf (1980). Ook toen al golden de Standaard Minimumregels voor de behandeling van gedetineerden.

Murray kreeg weliswaar in 2012 een herbeoordeling op basis van het in 2011 ingevoerde artikel 1:30 van het Curaçaose wetboek, maar de uitspraak in die procedure demonstreert naar het oordeel van het Hof precies de relatie tussen het gebrek aan behandeling en het na 33 jaar nog steeds bestaande recidivegevaar (par. 122, 123).

Hoewel de Staten een ruime discretionaire bevoegdheid hebben om met situaties als deze om te gaan, mocht van de autoriteiten meer worden verlangd dan in casu door hen is gedaan. Er is noch aan het begin van de detentie noch naderhand enig onderzoek gedaan naar de benodigde behandeling, de mogelijkheid om die aan te bieden of de bereidheid van de veroordeelde om die behandeling te ondergaan (par. 124). Dit maakte elk gratieverzoek bij voorbaat kansloos. Hetzelfde geldt voor de procedure voor het Gemeenschappelijk Hof in 2012 (par. 125).

In zijn instemmende opinie laat de Nederlandse rechter in de Grote Kamer van het Hof, Silvis (die per 1 september a.s. is benoemd tot Procureur-Generaal bij de Hoge Raad) weten dat hij overtuigd is geraakt door het pleidooi van mr C. Reijntjes-Wendenburg dat de mogelijkheid tot vrijlating voor Murray een lege huls was. Hij omschrijft de door het Hof vereiste de facto- mogelijkheid tot verkorting van de straf als ‘more than just a general characteristic of the system for releasing life-sentenced persons’. Hiermee onderstreept hij nog eens het belang van een procedure die de ontwikkeling van de gedetineerde vanaf het begin van zijn detentie volgt.

De Portugese rechter Pinto de Albuquerque die de beslissing onderschrijft, acht de Grote Kamer met betrekking tot het bieden van schadevergoeding echter te zuinig (21). Indien het Hof echt recht had willen doen, zou naar zijn mening een schadevergoeding aan de nabestaanden op zijn plaats zijn geweest. Murray zat ten slotte 34 jaar lang een inhumane straf uit onder een draconisch gevangenisregime (7 en 8).

Pinto onderstreept voorts in zijn uitgebreide opinie het belang van het feit dat het Hof de resocialisatieverplichting heeft bevorderd tot een ‘relevant principle’. Dit beginsel is op de bejegening van alle gedetineerden van toepassing. Het impliceert een op de gedetineerde individueel afgestemd detentieplan, zoals deze casus demonstreert.

Pinto legt bovendien nog eens uit waarom de verweren van de Nederlandse staat,  geen hout snijden: 1. er is geen sprake van retroactieve toepassing van EHRM-rechtspraak, 2. Nederland is zelf verantwoordelijk voor de rechtspraak en de zorg voor gedetineerden op de Nederlandse Antillen, (de Koninkrijkslanden), en 3. de ‘schuld’ dat Murray niet naar Nederland is overgebracht om hier in een TBS-kliniek behandeld te worden, kan niet de gedetineerde in de schoenen worden geschoven. Het standpunt van de Nederlandse overheid inzake levenslanggestraften in Nederland, zoals verwoord in de brief van 16 april 2012 (‘levenslang is levenslang; van terugkeer naar de samenleving is in beginsel geen sprake), is daarbij niet aan de aandacht van de rechters is ontsnapt (noot 14 in punt 9).

In de tweede plaats vraagt Pinto aandacht voor de voorwaarden waaraan een review mechanisme moet voldoen. Deze worden in par. 99 en 100 van dit arrest herhaald. Uit de voorwaarden vloeit voort dat het moet gaan om een eerlijk en objectief mechanisme voor de beoordeling van de noodzaak tot continuering van de straf. Gelet op de geobjectiveerde voorwaarden mag het laatste woord niet in handen liggen van de regering;  deze beoordeling moet onder toezicht staan van een rechter of tenminste onderworpen zijn aan een volle rechterlijke toets, waarin van zowel de feitelijke als de procedurele elementen van de beslissing kunnen worden onderzocht. In die zin moet het review mechanism dus ‘judicial’ zijn. Uit deze paragrafen vloeit volgens Pinto ook voort dat als er een verschuiving is opgetreden in de strafdoelen en bijvoorbeeld het resocialisatiedoel is bereikt, maar ook de vergelding nog telt, het eerste belang het grootste gewicht in de schaal legt (14).

De overwegingen van het Hof met de toelichting daarop van Pinto zijn van groot nut voor de nu in versneld tempo ter hand te nemen inrichting van een review procedure.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten